zondag 30 juli 2017

Ian Buruma en 'het betrekkelijk goedaardige imperialisme uit Washington' 9

Oh Karl the world isn't fair
It isn't and never will be
They tried out your plan
It brought misery instead
If you'd seen how they worked it
You'd be glad you were dead
Just like I'm glad I'm living in the land of the free
Where the rich just get richer
And the poor you don't ever have to see
It would depress us, Karl
Because we care
That the world still isn't fair
Randy Newman. The World Isn't Fair. 1999


In The New York Times van 29 november 2016 stelde opiniemaker Ian Buruma: 

Tocqueville’s admiring account of American democracy in the 1830s is well known. Much less famous are his writings on Britain in the same period. Born soon after the French Revolution, Tocqueville was haunted by the question of why Britain, with its mighty aristocracy, was spared such an upheaval. Why did the British people not rebel? His answer was that the social system in Britain was just open enough to allow a person to hope that with hard work, ingenuity and luck, he could rise in society. The British version of the American dream: ‘The Great Gatsby’ may be the great American novel, but Gatsby could have existed in Britain too.

De vorige keer heb ik aan de hand van Tocqueville’s uitspraken proberen duidelijk te maken dat Buruma’s stellige bewering over deze Franse aristocraat onjuist is, en meer zegt over zijn bewondering voor de VS dan wat anders. Dit keer wil ik de volgende bewering tegen het licht houden, namelijk dat 

[t]he British version of the American dream: ‘The Great Gatsby’ may be the great American novel, but Gatsby could have existed in Britain too.

Deze opinie tracht hij te onderbouwen door het volgende voorbeeld:

In practice, there were probably not all that many rags-to-riches stories in 19th-century Britain. But the fact that Benjamin Disraeli, the son of Sephardic Jews, could become prime minister, and an earl, no less, provided the basis for many generations in Europe to believe in Britain as an exceptional country. Jews from Russia or Lithuania, or from Germany, like my own great-grandparents, flocked to Britain as immigrants in the hope that they, too, could become English gentlemen.

Anglophilia, like the American dream, may have been based on myths, but myths can be potent and long-lasting. The notion that sufficient effort and talent can beat the odds has been especially important in Britain and the United States. Anglo-American capitalism can be harsh in many ways, but because free markets are receptive to new talent and cheap labor, they have spawned the kind of societies, pragmatic and relatively open, where immigrants can thrive, the very kind that rulers of more closed, communitarian, autocratic societies tend to despise.

Kortom, omdat een zoon van ‘sefardische joden,’ die in werkelijkheid geen joden meer waren, in Groot Brittannië ‘prime minister, and an earl, no less,’ kon worden, betekent volgens Buruma dat hier sprake is van een ‘relatively open’ systeem, ‘where immigrants can thrive, the very kind that rulers of more closed, communitarian, autocratic societies tend to despise.’ Dat Benjamin Disraeli premier kon worden is een magere basis om tot zo’n verstrekkende conclusie te komen, zeker als de lezer weet dat Benjamin Disraeli 

played a central role in the creation of the modern Conservative Party, defining its policies and its broad outreach. Disraeli is remembered for his influential voice in world affairs, his political battles with the Liberal Party leader William Ewart Gladstone, and his one-nation conservatism or ‘Tory democracy.’ He made the Conservatives the party most identified with the glory and power of the British Empire.

Interessanter nog is het feit dat ‘the son of Sephardic Jews,’ geen ‘zoon van sefardische joden’ was, omdat ‘[h]is father left Judaism after a dispute at his synagogue; young Benjamin became an Anglican at the age of 12.’ Met andere woorden: Benjamin Disraeli was geen ‘jood,’ maar een christen. Ik gebruik met nadruk het woord ‘jood’ met een kleine letter, omdat Disraeli zich Brit beschouwde en zich dus niet rekende tot het ‘Joodse volk.’ Overigens, niet anders dan vele andere ‘joden’ buiten Israel, die zichzelf niet zien als behorend tot het ‘Joodse volk.’ Alleen bepaalde protestants-christelijke sekten, nazi’s en de zionisten beschouwen het joods-zijn als genetisch, iets dat in het bloed zit. Hoe Ian Buruma, die een ‘joodse’ moeder had, het joods-zijn definieert, weet ik niet precies. Ik weet wel dat hij regelmatig jodendom en anti-semitisme er met de haren bij sleept, zoals ook in dit geval. Waarom Disraeli een politieke carrière kon maken, is simpelweg dat hij als christen een succesvolle en meedogenloze imperialist was, zoals ondermeer uit het volgende blijkt: 

Disraeli had passed near Suez in his tour of the Middle East in his youth, and on taking office, recognizing the British interest in the canal as a gateway to India, he sent the Liberal MP Nathan Rothschild to Paris to enquire about buying de Lesseps's shares. On 14 November 1875, the editor of the Pall Mall Gazette, Frederick Greenwood, learned from London banker Henry Oppenheim that the Khedive was seeking to sell his shares in the Suez Canal Company to a French firm. Greenwood quickly told Lord Derby, the Foreign Secretary, who notified Disraeli. The Prime Minister moved immediately to secure the shares. On 23 November, the Khedive offered to sell the shares for 100,000,000 francs. Rather than seek the aid of the Bank of England, Disraeli asked Lionel de Rothschild to loan funds. Rothschild did so and controversially took a commission on the deal. The banker's capital was at risk as Parliament could have refused to ratify the transaction. The contract for purchase was signed at Cairo on 25 November and the shares deposited at the British consulate the following day.

Disraeli told the Queen, ‘it is settled; you have it, madam!’ The public saw the venture as a daring British statement of its dominance of the seas. Sir Ian Malcolm described the Suez Canal share purchase as ‘the greatest romance of Mr. Disraeli's romantic career.’ In the following decades, the security of the Suez Canal, as the pathway to India, became a major focus of British foreign policy. A later Foreign Secretary, Lord Curzon, described the canal in 1909 as ‘the determining influence of every considerable movement of British power to the east and south of the Mediterranean.’ 

De conclusie kan niet anders zijn dan dat Ian Buruma de werkelijkheid mystificeert, in een poging zijn ideologische visie te onderbouwen. Zijn hele betoog is gebaseerd op mythologisering. Het Westen heeft namelijk joden altijd gebruikt zolang ze bruikbaar waren, en vervolgd zodra dit politiek opportuun leek. In wezen vindt nu precies hetzelfde proces plaats. Om dit te begrijpen moet de lezer weten dat in 1937 de Vader des Vaderlands David Ben-Goerion in een brief aan zijn zoon schreef ‘We must expel Arabs and take their places.’ In 1947 en 1948 vond de etnische zuivering plaats van Israel en een deel van het gebied dat de Verenigde Naties aan de Palestijnse bevolking had toegewezen.  67 jaar later stelde Israel’s meest prominente historicus, Benny Morris dat 'Ben-Gurion was right... Without the uprooting of the Palestinians a Jewish state would not have arisen here.’ De in de VS en Israel gerespecteerde Morris voegde hieraan toe:

Ik denk dat [Ben-Goerion] in 1948 een ernstige historische fout maakte. Hoewel hij het demografische vraagstuk begreep en de noodzaak van het vestigen van een joodse straat zonder een grote Arabische minderheid, werd hij tijdens de oorlog bang. Op het laatst aarzelde hij… Ik weet dat dit de Arabieren en de ruim denkenden en de politiek correcte types verbijsterd. Maar mijn gevoel is dat deze plaats rustiger zou zijn en minder lijden zou kennen als de zaak eens en voor altijd opgelost was geweest… Als aan het eind van het liedje mistroostig blijkt te zijn voor de joden dan zal dit zijn omdat Ben Goerion de verplaatsing in 1948 niet voltooide. Omdat hij een groot en veranderlijke demografische reserve op de Westbank en Gaza en binnen Israël zelf achterliet. 

Het etnisch zuiveren van het voormalige Britse mandaatgebied Palestina wordt zelfs door gematigde Joodse Israeli’s gezien als een ‘verplaatsing,’ een eufemisme voor een oorlogsmisdaad, die onbestraft blijft. Daarbij worden de zionisten gesteund door zowel de VS als de Europese Unie. Nederlandse parlementsleden bijvoorbeeld hebben er geen enkele moeite mee Nederlandse militairen te laten oefenen in Israel hoe ‘urban warfare’ tegen een burgerbevolking in de toekomst het meest doeltreffend kan worden uitgevoerd, terwijl de NAVO Israelische nucleaire onderzeeboten, uitgerust met kernwapens, laat deelnemen aan oefeningen in de Perzische Golf. De wrange ironie is dat de Joden in Israel, geen vrij volk zijn, maar zich in de positie hebben gemanoeuvreerd van de oude Europese 'hofjoden,' een onmogelijke situatie die al in oktober 1945 door Hannah Arendt werd voorzien toen zij in haar essay Het Zionisme Bij Nader Inzien het volgende uiteenzette:

Het eindresultaat van vijftig jaar zionistische politiek is belichaamd in de recente resolutie van de grootste en invloedrijkste afdeling van de Zionistische Wereldorganisatie. Tijdens de laatste jaarlijkse conventie in Atlantic City in oktober 1944 namen Amerikaanse zionisten van links tot rechts unaniem de eis aan voor een ‘'vrije en democratische joodse staat… [die] geheel Palestina zal omvatten, onverdeeld en onverminderd.’ Dit is een keerpunt in de zionistische geschiedenis, want het betekent dat het revisionistische programma, zo lang en bitter verworpen, uiteindelijk gewonnen heeft. De resolutie van Atlantic City gaat zelfs een stap verder dan het Biltmore Programma (1942), waarin de joodse minderheid minderheidsrechten had toegekend aan de Arabische meerderheid. Ditmaal werden de Arabieren in de resolutie simpelweg niet genoemd, wat hun — dat moge duidelijk zijn — de keuze laat tussen vrijwillige emigratie of tweederangs burgerschap… Deze doelen blijken nu volledig identiek te zijn aan die van de extremisten wat betreft de toekomstige politieke inrichting van Palestina. Het is de doodsklap voor die joodse groeperingen in Palestina zelf die onvermoeibaar hebben gepleit voor een vergelijk tussen de Arabische en de joodse bevolking. Anderzijds zal het de meerderheid onder het leiderschap van Ben-Goerion aanzienlijk versterken… Door de resolutie zo bot te verwoorden op een moment dat hun geschikt leek, hebben de zionisten voor een lange tijd iedere kans op onderhandelingen met de Arabieren verspeeld, want wat de zionisten ook mogen aanbieden, ze zullen niet vertrouwd worden. Dit zet op zijn beurt de deur wijd open voor een macht van buiten om het heft in handen te nemen zonder de twee meest betrokken partijen te raadplegen. De zionisten hebben nu daadwerkelijk alles gedaan om een onoplosbaar ‘tragisch conflict’ te creëren, dat alleen kan worden beëindigd door het doorhakken van de Gordiaanse knoop. Het zou erg naïef zijn om te geloven dat het doorhakken van de knoop altijd in het voordeel van de joden zou uitpakken en ook is er geen enkele reden om aan te nemen dat het zou resulteren in een duurzame oplossing.

Uit deze analyse trok Arendt de volgende profetische conclusie:

Een dergelijke onafhankelijkheid, zo werd geloofd, kon het Joodse volk bereiken onder de vleugels van elke grootmacht sterk genoeg om zijn ontwikkeling te beschermen. Paradoxaal als het mag klinken, maar juist deze nationalistische misvatting dat een natie een inherente onafhankelijkheid bezit, had tot gevolg dat de zionisten de joodse nationale emancipatie volledig afhankelijk maakten van de materiële belangen van een andere natie. Het feitelijke resultaat was een terugkeer van de nieuwe beweging naar de traditionele methoden van shtadlonus (de vroegere 'hofjoden' die allerlei Europese vorsten financieel ten dienste stonden. svh), die de zionisten ooit eens zo bitter hadden gehaat en zo fel hadden gehekeld. Nu kenden ook de zionisten politiek gesproken geen betere plaats meer dan de foyers van de machtigen en ze kenden geen betere basis voor hun overeenkomsten dan de goede diensten aan te bieden als agenten van buitenlandse belangen […] Als de joden in Palestina kunnen worden belast met de taak om voor een deel zorg te dragen voor de Amerikaanse belangen in dat gedeelte van de wereld dan zou inderdaad de fameuze uitspraak van opperrechter Brandeis nog bewaarheid worden: men moet een zionist zijn om een perfecte Amerikaanse patriot te zijn […] Maar slechts dwaasheid kan een beleid dicteren dat vertrouwt op bescherming van een verre imperiale macht terwijl het de welwillendheid van de buren verspeelt […] Welk programma hebben de zionisten te bieden voor een oplossing van het Arabisch-joodse conflict?

Hannah Arendt heeft gelijk gekregen, opnieuw spelen de Joden in Israel de rol van 'shtadlonus' voor de belangen van de westerse elites. Opnieuw worden Joden gebruikt en zijn ze daarvan zelf de dupe geworden. Zoals de visionaire Arendt benadrukte, door de Palestijnen te verdrijven zou de haat alleen maar toenemen, terwijl Israel alleen kan overleven door

bij een buitenlandse macht bescherming te zoeken dan wel een functionerend vergelijk met hun buren moeten sluiten […] de zionisten [zullen] als zij de Mediterrane volken blijven negeren en slechts rekening houden met grootmachten ver weg, alleen maar hun werktuigen blijken, de agenten van vreemde en vijandelijke belangen. Joden die hun eigen geschiedenis kennen zouden zich bewust moeten zijn dat een dergelijke stand van zaken onvermijdelijk zal leiden tot een nieuwe golf van jodenhaat; het antisemitisme van morgen zal verklaren dat joden niet enkel profiteerden van de aanwezigheid van de vreemde mogendheden in die regio, maar dat zij in feite deze hadden beraamd en daarom de schuld dragen voor de consequenties ervan […] De joden die ‘realistisch' proberen mee te doen aan de koehandel van de door oliebelangen geregeerde politiek in het Midden-Oosten, zullen zich net zo ongemakkelijk voelen als mensen met een hartstocht voor de koehandel, maar niet over koeien noch geld beschikken en besluiten om bij gebrek aan beide het grandioos geschreeuw te imiteren waarmee doorgaans deze opzichtige transacties vergezeld gaan,

aldus Hannah Arendt, een zioniste van het eerste uur. Met andere woorden: wanneer Ian Buruma beweert dat ‘Benjamin Disraeli, the son of Sephardic Jews, could become prime minister, and an earl, no less,’ en daaraan de conclusie verbindt dat Engeland een ‘pragmatic and relatively open,’ samenleving is, ‘where immigrants can thrive, the very kind that rulers of more closed, communitarian, autocratic societies tend to despise,’ dan is dit in zoverre waar dat zolang de joden gebruikt kunnen worden voor de doeleinden van de  elite, zij een graantje mogen meepikken. Daarentegen werden -- en worden nog steeds -- dissidente en revolutionaire joden zoals Emma Goldman en Rosa Luxemburg gehaat en veracht, beiden werden door de mainstream-media gecriminaliseerd, eerstgenoemde werd uit de VS verbannen, terwijl Rosa Luxemburg in Duitsland op gruwelijke wijze werd vermoord. Zolang ‘joden’ de elitebelangen dienen en functioneren als 'shtadlonus,' worden ze door de 'powers that be' getolereerd. Het huidige filosemitisme is voor een aanzienlijk deel gebaseerd op niets anders dan de haat tegen de semitische Arabieren. Zo verklaarde Evelien Gans, bijzonder hoogleraar Hedendaags Jodendom aan de Universiteit van Amsterdam en onderzoeker aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, tegenover de NRC:

De strijd tegen het antisemitisme is verworden tot ideologie tegen moslims.

Filosemitisme valt te beschouwen als gespiegeld antisemitisme. Beide hebben een mening over Joden die is gebaseerd op het loutere feit van hun Joods-zijn. Antisemieten verachten of haten Joden, qualitate qua. Filosemieten waarderen of verheerlijken Joden, met hetzelfde argument. Filosemitisme kan, net als antisemitisme, uitsluitend dienen om bepaalde, al dan niet politieke doeleinden te realiseren die niets of weinig te maken hebben met Joden. Zo is het een wijdverbreid misverstand dat de PVV per definitie pro-Israël is — de partij identificeert zich met (extreem-)rechts in dat land. Ook is het twijfelachtig of de partij daadwerkelijk filosemitisch is. Zij komt immers alleen op voor een jodendom dat beantwoordt aan haar eigen criteria en voor Joden die het gedachtegoed van de PVV min of meer delen. De ‘joods-christelijke traditie’ als fundament van Europa, waarop — niet alleen — de PVV zich beroept, is een mythe. Joden werden in christelijk Europa juist buitengesloten en vervolgd. De omarming door onder meer de PVV van de Joodse traditie als essentiële, politiek-culturele bouwsteen van Europa dient in de eerste plaats als handvat tegen de islam, moslimimmigranten en de aansluiting van Turkije bij de Europese Unie. 

Dit alles verzwijgt Buruma, domweg omdat deze feiten niet passen in zijn Angelsaksische mythe over een ‘relatively open,’ samenleving, waarbij ‘The Great Gatsby may be the great American novel, but Gatsby could have existed in Britain too.’ De laatste bewering verraadt ook nog eens onwetendheid, want behalve voor de bioscoopbezoeker die betoverd raakte door de glitter en glamour van de Hollywood-versie van The Great Gatsby, handelt dit meesterwerk van Scott Fitzgerald niet over een ‘relatief open’ samenleving, waarin door hard werken — in Buruma’s voorstelling van zaken — zelfs ‘de zoon van sefardische joden’ de top kon bereiken. The Great Gatsby draait om iets heel anders, namelijk om ‘a new thinking out of the idea of illusion,’ zoals Fitzgerald zelf al in 1924 schreef over zijn nog niet verschenen boek. Zijn roman is een magistrale afrekening met de American Dream,’ en als zodanig juist precies het tegenovergestelde van wat Buruma impliceert. The Great Gatsby speelt zich af in een tijd waarin de massamaatschappij haar definitieve vorm kreeg en ‘Gatsby’s dream… our dream too’ werd. ‘Gatsby, divided between power and dream, comes inevitably to stand for America itself. Ours is the only nation that prides itself upon a dream,’ aldus Lionel Trilling, de vooraanstaande Amerikaanse literatuurcriticus, die Scott Fitzgerald ‘the spokesman and symbol’ noemde van ‘his own restless generation.’ Iemand die The Great Gatsby niet heeft gelezen of heeft begrepen, — een roman ‘we have to deal with ever afterward’ — kan onmogelijk de Amerikaanse cultuur van de twintigste eeuw doorgronden, en dat is dan ook één van de redenen waarom Buruma’s analyse de noodzakelijke diepte mist. Wijlen Norman Holmes Pearson, die verbonden was aan Yale University, merkte in Critical Essays on F. Scott Fitzgerald's The Great Gatsby (1984) het volgende op over de rijke parasieten en hun aanhang die The Great Gatsby bevolken:

The stimulation of these people who dance their lives comes from outside rather than inside of themselves, as though their will did not count but only the helpless stimulation of the senses as they are played upon by the winds of the band. This is not the Gay Twenties, when youth was free, but a time of illness and disease,

een narcistische tijd waarin het moderne reclamejargon al snel versleten raakte door het misbruik van de taal, en waarin Gatsby

the uncontrolled romantic [is], his is the American Dream of succes. Into his ambition, he has absorbed what a man like Benjamin Franklin, through his Autobiography, has come to stand for as an image: that a man can be what he makes himself to be,

iemand die met geld een nieuwe ‘identiteit’ meende te kunnen kopen, aldus Pearson. Tegelijkertijd wees Ross Posnock, hoogleraar Engels aan Columbia University, in dit verband erop dat Fitzgerald

was not glibly posturing when he stated late in life that his outlook was ‘essentially Marxian,’

wat ondermeer duidelijk wordt wanneer Marx’s uiteenzetting over ‘commodity fetishism’ wordt getoetst aan Gatsby’s wereld, met die aantekening dat Fitzgerald 

does not share their abhorrence of capitalism. Fitzgerald’s notorious ambivalence toward the rich was vital to his artistic power, for his double consciousness permitted him not to expose the hidden corruption of their society but to reveal the seductive allure of what he indicted. 


In 1924, een jaar voordat The Great Gatsby verscheen, verklaarde Fitzgerald dat hij een ‘pessimist [en] een communist’ was ‘with Nietzschean overtones.’ De in een bankiersgezin geboren marxistische filosoof George Lukacs wees erop dat tegenstrijdigheden een onlosmakelijk onderdeel zijn van ‘the nature of capitalism,’ en het besef dat die contradicties bestaan is geen ‘sign of imperfect understanding of society,’ maar juist de cruciale stap om de ‘illusions enveloping all phenomena in capitalist society,’ te kunnen doorgronden. Posnock voegde hieraan toe:

Strikingly, Fitzgerald’s conflicting images of the individual suggested in his 1924 statement recall a central contradiction that Lukacs finds in capitalism: ‘the fact that the bourgeoisie endowed the individual with an unprecedented importance, but at the same time that same individuality was annihilated by the economic conditions to which it was subjected by the reification (verzakelijking. svh) created by commodity production… The novel’s account of man’s relation to society… profoundly agrees with Marx’s great discovery that it is social reality rather than individual consciousness that determines man’s existence.

De kapitalistische massamaatschappij zoals die in de jaren twintig haar definitieve vorm kreeg wordt door Buruma bewonderd, zonder te beseffen dat deze ideologie weliswaar het individualisme verheerlijkt maar tegelijkertijd het conformisme afdwingt. Professor Posnock:

Far from trivial, commodities are ‘mystical,’ because they originate as ‘the products of men’s hands,’ yet ‘appear as independent beings endowed with life,’ Marx maintains. ‘This I call the Fetishism which attaches itself to the products of labor, so soon as they are produced as commodities, and which is therefore inseparable from the production of commodities.’ Capitalism, since it is founded on commodity exchange and production, forces the worker himself to become a thing to be bought and used. Yet not only the worker, Marx insists, but ‘everything… is sold as objects of exhange… everything had been transformed into a commercial commodity.’

The Great Gatsby gaat dus niet over een ‘relatively open’ samenleving, maar in feite over de vervreemding van de moderne mens in een consumptiemaatschappij, waarin de markt de mens vormt.  Opnieuw Ross Posnock:

Inevitably, then, in capitalism social relations acquire a commodified character, as people become objects for each other, sized up as commodities to be bought or sold. This condition Lukacs calls reification: Marx alienation designates the more general phenomenon of dehumanization. Crucial in understanding reification is to recognize it as a process if mystification invisible to the individual, who acts under the illusion of being a wholly free and autonomous subject, while in fact existing more as a manipulated object of larger economic and commercial powers. Instead of seeming abnormal and dehumanized, reification always appears natural, absolutely objective, and thus conceals the historic specific form of capitalist social relations. In short, the condition of reification imposes a ‘blanket ignorance upon anyone trying to understand capitalism.’ Bourgeois society enforces a veil over all contradictions in an effort to maintain the illusion that capitalism is ‘eternally valid… predestined to eternal survival by the eternal laws of nature and reason. Thus the task of philosophy, according to Marx, is to demystify, to ‘unmask human self-alienation’ endemic to capitalism.’  […] And in the realm of fiction no American novelist, with the exception of Henry James, has dramatized more vividly and subtly than Fitzgerald the insidious extent to which money deforms human life.

Fitzgerald schreef voor een geschoold publiek dat de vervreemding uit eigen ervaring kende, en nog steeds niet helemaal vergiftigd was door het materialisme als concretisering van de ‘American Dream.’ Zoals de Amerikaanse schrijfster Mary McCarthy in 1962 schreef:

The inalienable rights to life, liberty, and the pursuit of happiness appear, in practice, to have become the inalienable rights to a bathtub, a flush toilet, and a can of Spam.

Hij had begrepen welke magische rol geld op elk niveau van de Amerikaanse samenleving speelt. Posnock:

Money, says Marx, ‘since it has the property of purchasing everything… is the object par excellence.’ Money is the most mystifying, fantastic commodity of all. Describing its magical powers, Marx, in the 1844 manuscripts, provides a most relevant frame of reference for understanding the ‘purposeless splendor’ and ‘foul dust’ of Gatsby’s world. One brief example from Marx’s exuberant catalog of instances must suffice. ‘I am ugly, but I can buy the most beautiful woman for myself. Consequently, I am not ugly, for the effect of my ugliness, its power to repel, is annulled by money… Does not my money, therefore, transform all my incapacities into their opposites?’ This power to transform and invert is precisely what is terrifying for Marx, and a source of the incoherence of capitalist social reality. Because money ‘exchanges every quality and object for every other, even though they are contradictory, it forces contraries to embrace’: ‘It confounds and exchanges everything, it is universal confusion and transposition of all things, the inverted world, the confusion and transposition of all natural and human qualities.’ The moral, emotional, and spiritual chaos unleashed by money is at the center of The Great Gatsby.

Nogmaals: deze roman heeft niet als thema een relatively open’ cultuur, maar juist het tegenovergestelde ervan. Het centrale thema is de duidelijk gestratificeerde kapitalistische maatschappij die zich aanprijst als een almaar vrijere samenleving. Deze mythe is het product van de Vooruitgangsideologie van de Verlichting. Hoewel serieuze intellectuelen al geruime tijd deze mythe hebben doorgeprikt, zijn er altijd nog propagandisten — als Ian Buruma — die krampachtig de laatste restanten van dit geloof blijven verdedigen. Daarentegen wees de Duitse historicus Joachim Fest in zijn verslag van een reis door Zuid- en Midden-Italië, getiteld Tegenlicht, op het feit dat

[o]veral waar men het begrip noodlot in twijfel heeft getrokken als achterlijk, maakt zich bij alles wat het individu overkomt een verbijsterde radeloosheid van hem meester. Hij meent te weten dat alles wat er gebeurt een benoembare oorzaak heeft, en als er oorzaken zijn, dan moeten er ook schuldigen gevonden kunnen worden. En de mens van heden brengt zijn leven, met toenemende verontwaardiging, door met het zoeken naar die schuldigen... In dit verband hoort thuis dat, zoals antropologen weten, het zoeken naar schuldigen een kenmerkende reactie van primitieve volkeren is.

In 1972 wees de Amerikaanse emeritus hoogleraar Kermit W. Moyer in een essay er nog eens op dat

among recent critics at least, a strong consensus [is] that The Great Gatsby must be understood as a meditation on American history.

Moyer citeerde in dit verband wijlen Edwin Fussel, die als hoogleraar Engels aan de Universiteit van Californië in 1963 had geschreven dat

roughly speaking Fitzgerald’s basic plot is the history of the New World… more precisely, of the human imagination in the New World.

Moyer voegde hieraan toe met betrekking tot de continuïteit in de Amerikaanse geschiedenis dat:

Fitzgerald’s subject in The Great Gatsby, Fussell insisted, is not the Jazz Age or the Lost Generation, ‘but the whole of American civilization as it culminated in his own time.’ This sort of historical approach to the novel has since become more or less standard… James E. Miller, Jr., talked about ‘the gradual expansion of the significance of Gatsby’s dream,’ an expansion which Miller saw as encompassing ‘the dream of those who discovered and settled the American continent.’ In 1958 another Fitzgerald scholar, John R. Kuehl, described The Great Gatsby as ‘a sort of cultural-historical allegory.’ Still more recently, Richard Lehan has claimed that in The Great Gatsby ‘We move from a personal sphere (a story of unrequited love), to a historical level (the hope and idealism of the frontier and of democracy in conflict with a rapacious and destructive materialism.)’ Finally, Robert Sklar maintains that ‘the whole of American experience takes on the character of Gatsby’s romantic quest and tragic failure,’

terwijl tenslotte

Fitzgerald originally conceived of Gatsby as an historical novel set in the Gilded Age: ‘It’s locale,’ he wrote Maxwell Perkins, ‘will be the middle west and New York of 1885 I think.’

Kortom, de geschiedenis van de grootschalige politieke en ambtelijke corruptie in de ‘relatively open’ Verenigde Staten, en de diefstal van gemeenschapsbezit door de negentiende eeuwse Robber Barons, om nog maar te zwijgen over de genocide op de Indianen en de vaak gewelddadige Amerikaanse interventies in bijvoorbeeld Latijns-Amerika, China en de Filipijnen. Uit Buruma’s eigen woorden valt op te maken dat hij de finesses van de teloorgang van de ‘Amerikaanse Droom’ niet aanvoelt, want:

Gatsby’s story is a mirror which reflects an image of American History… Fitzgerald makes this parallel between Gatsby’s history and American’s history explicit on the last page of the novel:

‘Most of the big shore places were closed now and there were hardly any lights except the shadowy, moving glow of a ferryboat across the Sound. And as the moon rose higher the inessential houses began to melt away until gradually I became aware of the old island here (Long Island, nabij Manhattan) that flowered once for Dutch sailors’ eyes – afresh, green breast of the new world. Its vanished trees, the trees that had made way for Gatsby’s house, had once pandered in whispers to the last and greatest of all human dreams; for a transitory enchanted moment man must have held his breath in the presence of this continent, compelled into an aesthetic contemplation he neither understood nor desired, face to face for the last time in history with something commensurate to his capacity to wonder.’

Just as Daisy flowered for Gatsby, so the new world flowered for the Europeans who touched her shore; in both cases, for one electric moment, the material world promised to fulfill the imagination’s deepest longings,

aldus de Amerikaanse auteur Kermit Moyer, wiens dissertatie handelde over ‘The Historical Perspective of F. Scott Fitzgerald.’

Maar dit 'transitory enchanted moment man must have held his breath in the presence of this continent' stierf onder de totalitaire heerschappij van het puriteinse christendom dat de materie, de natuur en het lichaam, verafschuwt en tegelijkertijd begeert met zo’n bezetenheid dat alles dat in de weg lijkt te staan nog steeds wordt vernietigd. Daaraan ten grondslag ligt de diep gewortelde pathologische angst voor de wildernis, voor de natuur, voor alles dat een eigen stem heeft, zoals de Indianen al snel beseften nadat de eerste blanken voet aan wal hadden gezet. Opperhoofd Luther Standing Bear, een Sioux Indiaan verwoordde dit zo:

Wij beschouwden de grote open vlaktes, de prachtige golvende heuvels, en de kronkelende stromen met struikgewas, niet als ‘wild.’ Alleen voor de witte man was de natuur een ‘wildernis’ en alleen voor hem was het land ‘vergeven’ van ‘wilde’ dieren en ‘wilde’ mensen. Voor ons waren ze tam. De aarde was overvloedig, wij werden omringd door de zegeningen van het Grote Mysterie. Pas toen de harige man uit het oosten kwam en met brute razernij ons en onze families die we lief hadden groot onrecht aandeed, werd de natuur voor ons ‘wild.’ Toen de dieren in het woud voor zijn komst op de vlucht gingen, pas toen begon voor ons het ‘Wilde Westen.’  

Maar toen was het land ook niet meer van hen, het was met geweld in handen gevallen van de witte christelijke speculanten -- zoals de eerste president van de VS en rijkste man van het land -- die het verkochten aan al even witte christelijke boeren. Vanaf toen raakte de natuur en de witte kolonist steeds meer ontzield. En dat wat ontzield is, bezit geen stem in het bewustzijn van de nakomelingen van Europese christen die ook zichzelf ontzielden in hun expansionistische jacht op de ‘Amerikaanse Droom.’ Scott Fitzgerald over Jay Gatsby:

He had come a long way to his blue lawn, and his dream must have seemed so close that he could hardly fail to grasp it. He did not know that it was already behind him, somewhere back in that vast obscurity beyond the city, where the dark fields of the republic rolled on under the night.

Professor Moyer:

Gatsby’s dream, the dream inspired by Daisy, is here identified with the dream which pushed the frontier ever westward. The assumption contained in this identification is that, like Gatsby’s history, American history has been the record of a futile attempt to retrieve and sustain a moment of imaginative intensity and promise. By reaching into the future, by pushing continually up against the receding frontier, we have tried to recapture that original sense of wonder evoked when the whole continent was a frontier – that original sense of wonder which soured because its evocation was essentially meretricious, a reading of spiritual; transcendental promise into mere materiality. So we struggle on against the current of time only to be ‘borne back ceaselessly into the past’: our vain effort to seize the lost moment of promise by reaching to the future creates the fabric of our history.

De grote Amerikaanse dichter en filosoof Henry Thoreau omschreef in de negentiende eeuw deze drijfveer als volgt: ‘Eastward I go only by force; but westward I go free,’  een sentiment dat de lezer ook aantreft in de beroemd geworden lezing The Significance of the Frontier uit 1893 van de Amerikaanse historicus Jackson Turner, waarin hij verklaarde dat de ‘frontier’ de ‘democratie’ in stand hield door ‘a gate of escape from the bondage of the past.’ Nog steeds proberen opiniemakers als Buruma de vlucht vooruit, het escapisme uit het benauwende nu, te rechtvaardigen. 

Kort samengevat: of Buruma heeft The Great Gatsby niet gelezen, of hij is niet in staat tot de kern van het boek door te dringen. Hoe dan ook, daardoor is zijn hele betoog op losse schroeven komen te staan. In tegenstelling tot wat hij suggereert is Gatsby geen winner, die zijn eigen lot bepaalde, maar een looser die door zijn eigen illusies door het noodlot werd getroffenIn The Great Gatsby beschreef Fitzgerald in 1925 de teloorgang van de Amerikaanse illusie. Kermit W. Moyer benadrukt dat

[i]n the light of Fitzgerald’s historical perspective in this novel, the dead end was inevitable from the start: as the frontier disappeared, as the possibility of making the virgin land fulfill its first intense promise passed, American materialism increasingly became just that — simple, spiritless materialism, un-regenerative and omnivorous. Gatsby (embodying the complete historical progression) inevitably arrives at this dead end himself. Near the close of the novel, Gatsby waits amidst shattered hopes for Daisy’s telephone call, the call that never comes.

Daisy is de vrouw, van wie Gatsby meent te houden. Maar in werkelijkheid is hij verliefd op de geïdealiseerde herinnering aan haar, een droombeeld van het verleden. Het is alles een vorm van zelfbedrog, net als dat van de 'Amerikaanse Droom,' die een existentiële leegte moet verhullen. Gatsby is niet in staat zichzelf te creëren. Binnen deze context zette Moyer uiteen dat de Amerikaanse pionier de ware erfgenaam was van

Dutch sailors; he inherited their transcendental spark and the promise of the frontier kept the spark alive; but after pursuing that promise all the way to the Pacific Ocean, he discovered that it had somehow eluded him, and he was left with nothing but the material which had fed the flame. He was rich but that was all: direction was gone, meaning was gone; the dream began to turn back upon itself… the inheritance is essentially empty.

Ook dit maakt duidelijk dat Gatsby een typisch Amerikaans fenomeen is, onlosmakelijk verbonden met de mythe van de ‘American Dream,’ en dat Buruma’s bewering dat ‘Gatsby could have existed in Britain too’ niet berust op kennis van zaken, maar op pure onwetendheid. Daarover meer de volgende keer.


This is what I think now: that the natural state of the sentient adult is a qualified unhappiness. I think also that in an adult the desire to be finer in grain than you are, ‘a constant striving’ (as those people say who gain their bread by saying it) only adds to this unhappiness in the end – that end that comes to our youth and hope. My own happiness in the past often approached such an ecstasy that I could not share it even with the person dearest to me but had to walk it away in quiet streets and lanes with only fragments of it to distil into little lines in books – and I think that my happiness, or talent for self-delusion or what you will, was an exception. It was not the natural thing but the unnatural – unnatural as the Boom; and my recent experience parallels the wave of despair that swept the nation when the Boom was over.


-- F. Scott Fitzgerald. The Crack-Up. 1931






Geen opmerkingen:

Peter Flik en Chuck Berry-Promised Land

mijn unieke collega Peter Flik, die de vrijzinnig protestantse radio omroep de VPRO maakte is niet meer. ik koester duizenden herinneringen ...